advaya

Bij de stamboom van Universeel Non-dualisme

door Philip Renard

De hier getoonde stamboom laat een aantal lijnen zien via welke het non-dualisme zich in de loop van de eeuwen heeft ontwikkeld. Er zijn tientallen bevrijdingswegen geweest die non-dualistische elementen in zich droegen, maar een drietal blijft wat mij betreft over als ‘essentiële doctrine’1: Advaita, Dzogchen en Ch’an (Zen). Deze drie zijn met de volle rode lijn aangegeven. In het kort uitgelegd is de keuze van dit drietal gebaseerd op het bijzondere gegeven dat ze alle drie uiteindelijk zonder methode zijn, en daardoor in diepste zin identiek.

In mijn boek Non-dualisme2, waarvoor ik de stamboom tekende, ga ik verder in op de beweegredenen om tot het hier genoemde drietal te komen.

Eigenlijk is er maar één non-dualisme. Non-dualisme, of preciezer gezegd, non-dualiteit, is uiteindelijk de ondergrond van alle religies en bevrijdingswegen, maar enkele wegen zijn hierin wat meer expliciet geweest en hebben zich letterlijk ‘non-dualistisch’ (advaya en advaita, en de equivalenten ervan in het Tibetaans, Chinees, enz.) genoemd. Die wegen heb ik op de stamboom bij elkaar willen brengen, omdat ze tezamen het universele non-dualisme vormen. De stamboom is bedoeld om in één oogopslag een globaal overzicht te hebben van alle expliciet non-dualistische wegen.

Je zou kunnen zeggen dat het non-dualisme ‘in de oertijd’ is ontstaan – niemand weet waar of wanneer. Doordat Gautama Boeddha zich losmaakte van zijn leermeesters is de ene weg ‘twee wegen’ geworden, die later benoemd werden als ‘hindoeïstisch’ en ‘boeddhistisch’. Ik heb de splitsing op de stamboom direct bovenin aangegeven, alsof die al gebeurde vóór de oudste Upanishads en vóór Boeddha’s leven. Dit heb ik gedaan om beide wegen te respecteren, en niet te suggereren dat Boeddhisme ‘alleen maar’ een aftakking van de Vedanta (oftewel de Upanishads) zou zijn.

De volgende hoofdsplitsing in de stamboom, waardoor deze tot een soort drietand wordt, is om aan te geven dat het Mahayana Boeddhisme in China geïntroduceerd werd. Dat was in de tweede eeuw van onze jaartelling. In de achtste eeuw werd Mahayana in Tibet geïntroduceerd (waarna het nog enige eeuwen in India bleef). Op de stamboom is dit hoger dan de achtste eeuw geschetst, wat een beetje een noodsprong is; het is vooral gedaan om het kopje ‘Dzogchen’ toch binnen Tibet te plaatsen. Het is te rechtvaardigen omdat de wortels van Dzogchen ook buiten Tibet liggen. Zo zou de zesde-eeuwse Garab Dorje ten noorden van Pakistan geleefd hebben, en ook de oertekst Kunjed Gyalpo zou van oorsprong Noord-Indiaas zijn, en al van voor de zevende eeuw dateren. Toch beschouw ik Dzogchen, ook omdat het een wezenlijk element is binnen de van oorsprong Tibetaanse Bön-traditie, als echt Tibetaans.

Zoals op de stamboom te zien is, heeft de ontwikkeling van het non-dualisme zich voornamelijk in vier landen afgespeeld. De vorm die de landen op de stamboom hebben, is uitsluitend het gevolg van de noodzaak om de namen van de leraren en teksten zo precies mogelijk neer te zetten (althans ‘precies’ tussen aanhalingstekens, omdat de meningen over data vaak uiteenlopen), verder heeft de vorm van de landen geen betekenis. Omdat meningen en namen allemaal bovenop de werkelijkheid gelegd werden en worden, is uiteraard de poging om zo’n groot geheel als ‘het non-dualisme’ in een stamboom te vangen, uiteindelijk onzin. De stamboom is gemaakt voor mensen die er doorheen kunnen kijken.

De plaats waar Mahayana Boeddhisme zich in drie vormen opsplitst (onder de accolade) verdient bijzondere aandacht. Doordat er rondom deze periode (100-400 A.D.) al zoveel kopjes en lijnen de aandacht vroegen, heeft dit drietal op de stamboom niet die geprononceerdheid gekregen die het verdient. Deze drie vormen, Madhyamaka, Vijñanavada (Yogachara) en Tathagata-garbha, zijn namelijk te beschouwen als zeer wezenlijke elementen – als de bouwstenen voor alle latere Mahayana en Vajrayana Boeddhisme. De Madhyamaka-school, oftewel ‘de Middenweg’, met Nagarjuna als de belangrijkste vertegenwoordiger, en Vijñanavada, de school van louter Kennen (met de eraan verwante Lankavatara Soetra), hebben niet alleen boeddhisten beïnvloed, maar ook Gaudapada, de ‘oervader’ van de Advaita Vedanta. Zij hebben daardoor een wezenlijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van de Advaita (bijvoorbeeld de advaitische nadruk op het illusie-karakter van het bestaan is van oorsprong een Madhyamaka-nadruk). De term Tathagata-garbha duidt hier niet op een school maar op een aantal teksten die Tathagata-garbha, de inherent-aanwezige Boeddha-natuur, behandeld hebben. Deze teksten zijn van het grootste belang geweest voor de ontwikkeling van het Boeddhisme in China en Tibet. Zonder de nadruk op de Boeddha-natuur zijn zowel Ch’an als Dzogchen ondenkbaar.

Het is frappant dat de oervorm van de hoofdstromen Advaita, Dzogchen en Ch’an in een vergelijkbare tijd ontstond, in de periode van 500 tot 800 A.D. Op het diagram is dit te zien aan de plaats van hun namen in de gele blokjes: op dezelfde hoogte.

De hoeveelheid namen bij het begin van Ch’an duidt op de bloeiperiode ervan, in het tijdperk van de T’ang-dynastie. De hier vermelde namen betreffen zes generaties van leraren; het is slechts een greep uit de grote hoeveelheid belangrijke leraren. Door ruimtegebrek is het niet mogelijk geweest het in non-dualistische kringen beroemde tekstje ‘Vertrouwen in de Geest’ (Hsin-hsin Ming) te vermelden. Vroeger werd het altijd aan Seng-ts’an toegeschreven, de ‘derde patriarch’ (ca. 600), maar moderne onderzoekers beschouwen het als waarschijnlijk negende-eeuws. Wel heb ik in de nieuwe versie van het diagram de naam Tsung-mi toegevoegd; hij is in mijn ogen, onder andere vanwege zijn nadruk op het universele (daarbij overzichten aanreikend van verschillende scholen), een zeer belangrijk figuur. Hij heeft een grote rol gespeeld in het wijzen op het cruciale belang van de Chinese tekst die meestal wordt vertaald als ‘The Awakening of Faith’ (hier als titel vlak boven het gele blokje geplaatst).

Ch’an was oorspronkelijk beïnvloed door het Taoïsme, op de stamboom te zien rechts bovenin. Sommige onderzoekers (waaronder zelfs een Chinese) zijn ervan overtuigd dat de ideeën van het Taoïsme van oorsprong Indiaas zijn; ook Osho (Bhagwan Rajneesh) uitte wel eens deze mening. Het is moeilijk te achterhalen wat de werkelijke oorsprong ervan is; vandaar dat ik het op de stamboom maar ‘vanuit het niets’ laat ontstaan.

Sinds de introductie van Ch’an in Japan heeft het daar (als ‘Zen’) een bloei gekend, en in deze Japanse vorm heeft het later het Westen bereikt. Er zijn mij geen hedendaagse Chinese Ch’an-leraren bekend. Van de Japanse leraren ligt Bankei mij het meest na aan het hart, vanwege zijn nadruk op het ‘Ongeborene, dat je al vanaf het begin bent’, waar je met andere woorden geen enkele moeite voor hoeft te doen.

De hoofdlijn die door Tibet loopt noem ik ‘Dzogchen’. In feite bedoel ik hier een geheel mee van Dzogchen en Mahamudra samen, maar dat is door middel van één dikke rode lijn moeilijk aan te geven. Dzogchen en Mahamudra, het meest wezenlijke onderricht uit respectievelijk de Nyingma- en de Kagyu-school, hebben in de loop van de eeuwen elkaar beïnvloed; veel leraren onderrichtten in beide tradities. Mahamudra werd tot ontwikkeling gebracht in India, door zogenaamde siddha’s. Siddha’s (zoals bv. Saraha en Tilopa) hebben het begrip sahaja, natuurlijkheid of spontaniteit, in het non-dualisme geïntroduceerd. Sahaja is ook in de Advaita Vedanta een kern-element geworden (ik noem het in mijn boek zelfs een van ‘de vijf kenmerken’). Een ander essentieel gegeven dat door de siddha’s en hun tantrische geschriften het non-dualisme is binnengebracht, is seksualiteit. In de meeste andere scholen werd het seksuele niet of nauwelijks benadrukt. Siddha’s hebben zowel in het Shivaïsme alsook in het Boeddhisme bestaan. Zij beïnvloedden elkaar; in sommige gevallen werden siddha’s door beide tradities erkend. Zo was bijvoorbeeld de op de stamboom vermelde Gorakhnath zowel een shivaïtische Nath-siddha alsook een boeddhistische siddha (‘Goraksha-pa’). Het hele gebied dat in het midden van de stamboom is geschetst, is als geheel met de term ‘Tantra’ aan te duiden, een conglomeraat van teksten en invloeden. Wat het Boeddhisme betreft wordt dit ‘Vajrayana’ genoemd. Dit is zowel de term voor de Indiase Tantra van de siddha’s alsook de term voor het geheel van het Tibetaans Boeddhisme – ook zoals dat zich tegenwoordig over de aarde heeft verspreid.

Aan de Hindoe-zijde heeft Tantra tientallen scholen en sektes gehad, waarvan de meeste op Shiva (en op de vele vormen van zijn uitdrukkingskracht, Shakti) georiënteerd waren. Veel ervan hadden een dualistische inslag. Van de non-dualistische springen de shivaïtische scholen uit Kashmir eruit, en ook de lijnen die de Nath-siddha’s vormden: in Maharashtra is zo’n Nath-lijn vermengd geraakt met de traditie van Dattatreya. De ‘Negen Naths’-traditie van Dattatreya heeft (samen met de traditie van Vithoba-toegewijden zoals Jnaneshwar) grote invloed uitgeoefend op Nisargadatta Maharaj. Meestal wordt Nisargadatta tot de Advaita Vedanta gerekend – het is de vraag of dit wel de beste term is voor zijn manier van onderricht.

Met de linker rode lijn van de Advaita Vedanta wordt eigenlijk niet de echt schoolse traditie ervan bedoeld (hoewel het niet op een andere manier lijkt aan te geven). We noemen deze lijn wel Advaita Vedanta, maar de meeste van de ‘schoolse’ Advaita-leraren waren eigenlijk argumenterende filosofen: voor degene die in Zelf-realisatie geïnteresseerd is vormen argumenten en filosofische weerleggingen vaak niet een hulp. Het directe karakter van het non-dualisme, waardoor vrijheid herkend kan worden als huidige realiteit, raakt door dit soort filosoferen gemakkelijk uit het zicht. Ramana Maharshi zei ook wel eens dat om deze reden de filosofische commentaren van Shankara zelf (commentaren op zowel Upanishads, Bhagavad Gita als Brahma Soetra) helemaal niet zo geschikt zijn voor de zoeker naar bevrijding. Die heeft veel meer aan zijn kortere werken, zoals de Viveka Chudamani (‘Het ware onderscheid als parel aan de kroon’). Ramana beschouwde dit nog als een authentiek geschrift van Shankara zelf – ik sluit me vanwege het taalgebruik erin (dat duidelijk verschilt van Shankara’s commentaren) echter aan bij de onderzoekers die Shankara’s auteurschap ontkennen, en het boek later dateren. Het staat op de stamboom samen met het kleine tekstje Atma Bodha rond ca. 900 gedateerd, iets na Shankara’s directe leerlingen. Dit is alleen maar een schatting; niemand weet hoe oud deze teksten zijn. In overeenstemming met wat Ramana over het nadeel van het filosofische argumenteren zei, heb ik in de hoofdlijn van de Advaita ook bijna geen leraren of teksten uit de schoolse sfeer genoemd. De wel vermelde Pañchadashi is o.a. van invloed geweest op Atmananda; maar leraren zoals Sarvajñatman en Prakashatman, die voor de Advaita-school van essentiële waarde zijn geweest, heb ik onvermeld gelaten vanwege het vooral filosofisch-technische karakter van hun geschriften. In plaats daarvan staan een aantal niet-schoolse werken vermeld die vaak door Ramana werden genoemd, en die veel invloed op zijn taalgebruik hebben gehad, zoals de Yoga Vasishtha en Kaivalya Navanita.

Wat betreft de namen van de twintigste-eeuwse leraren: degenen die bij Advaita vermeld staan, de ‘Grote Drie’ (Ramana, Atmananda en Nisargadatta), voelen als een volledigheid aan. Bij Dzogchen is dit echter niet het geval. Eigenlijk zouden daar minstens drie namen bij moeten staan, namelijk Dudjom Rinpoche, Dilgo Khyentse Rinpoche en de Zestiende Karmapa. De wel vermelde namen zijn opgenomen vanwege het zwak dat ik voor hun geschriften heb.

Tot slot: in de stamboom zit een stil pleidooi vervat om de ‘spirituele culturen’ in de eenentwintigste eeuw langzamerhand te laten oplossen. Hiermee bedoel ik dat het non-dualisme wat mij betreft los mag vallen uit de verschillende nationale en culturele banden waarin het meestal als ‘verborgen essentie’ vervat zit. Zo zou een werkelijk universeel non-dualisme kunnen overblijven, zoals onderin de stamboom wordt gesuggereerd. Ik beschouw dit als een reële mogelijkheid, daarbij overigens dankbaarheid betrachtend ten opzichte van alle lijnen die tot dit universele hebben geleid. Ik hoop dat deze stamboom ertoe kan bijdragen dat het non-dualisme, ook wat het verleden ervan betreft, herkend kan worden als een geheel. Zo kan misschien op een gegeven moment herkend worden dat non-dualisme op zich de kern van de zaak is, en niet ‘Boeddhisme’ of ‘Advaita Vedanta’ (of ‘Christelijke mystiek’, ‘Soefisme’, enz., waarin ook vele non-dualistische elementen aanwezig zijn). In het boek Non-dualisme ga ik hier verder op in, waarbij ik probeer een schets te geven van de implicaties hiervan voor het huidige bestaan, en voor de mogelijkheid van Zelf-realisatie.

NOTEN

1. Deze uitdrukking werd ook gebezigd door de Iers-Engelse schrijver Wei Wu Wei (Terence Gray, 1895-1986), bijvoorbeeld in de ondertitel van zijn boek Why Lazarus Laughed (1960): ‘The Essential Doctrine Zen-Advaita-Tantra’. Hij noemde herhaaldelijk de leraren Huang-po, Padmasambhava en Ramana Maharshi als een ‘essentieel’ drietal; deze drie leraren zijn vertegenwoordigers van respectievelijk Ch’an, Dzogchen en Advaita.

2. Philip Renard, Non-dualisme – de directe bevrijdingsweg. Cothen: Felix Uitgeverij, 2005; tweede, verbeterde druk 2010.

[Met dank aan Marieke Zevenboom voor de technische assistentie met de grafiek].